Dia’s maken

Het digitale tijdperk heeft veel moois gebracht in de fotografie. Voor een bescheiden prijs kun je goede digitale camera’s kopen en daarmee prachtige foto’s maken. Het lijkt tegenwoordig wel of tegenwoordig iedereen een camera heeft. Maar met het digitale tijdperk zijn ook zaken verdwenen. Een voorbeeld daarvan is de dia. Waar zijn ze gebleven, die gezellige dia-avonden waarop je met je familie en vrienden keek naar de vakantiedia’s.

Het woord dia is een verkorte versie van diapositief. Daarmee wordt aangegeven dat er bij het ontwikkelen iets anders gebeurt dan bij het ontwikkelen van een ‘gewone’ films voor foto’s. Bij een ‘gewone’ film is het ontwikkelde beeld negatief. De kleuren zijn omgekeerd. Bij het maken van een afdruk van een foto wordt het fotografische proces herhaald. Daarbij worden de kleuren weer omgekeerd, zodat er een positief beeld ontstaat.

Een diafilm wordt ook wel een omkeerfilm genoemd. Bij het ontwikkelen daarvan worden de kleuren niet omgekeerd. De beelden zijn meteen positief. Daarom kunnen de beelden meteen worden geprojecteerd. De eerste moderne diafilm werd al in 1936 door Kodak op de markt gebracht. In 2012 is Kodak gestopt met het leveren van diafilms. Door de opkomst van de digitale fotografie was dit niet meer rendabel. Er zijn tegenwoordig nog wel diafilms te koop. In ieder geval leveren Agfa en Fuji ze nog.

Het maken van dia’s nam een grote vlucht toen de kleinbeeldcamera’s op de markt kwamen, die maakten foto’s met een negatief- of diagrootte van 24 bij 36 millimeter. In combinatie met een spiegelreflexcamera kun je prachtige dia’s maken.
Ik maakte mijn eerste dia’s in 1971. Ik gebruikte daarvoor een Praktika-camera. Dat was een relatief goedkope spiegelreflexcamera.

Tegenwoordig kan je elke digitale foto meteen bekijken op je camera. En je kunt zoveel foto’s maken als je wilt. Hoe anders was dat met het maken van dia’s. Je gebruikte een diafilm waarmee je 36 of 24 opnamen kon maken. Dus moest je altijd op vakantie een stapeltje films meenemen, of zeker weten dat je ze onderweg kon kopen. En je wist nooit of je dia’s gelukt waren. Dat bleek pas achteraf na het ontwikkelen van de film.

Als je terug was van vakantie, dan bracht je de filmpjes na de plaatselijke fotozaak. Die stuurde ze door naar de ontwikkelcentrale. Of je stuurde ze rechtstreeks naar de ontwikkelcentrale. Na een week of zo (als alles goed ging, en je filmpjes niet zoek raakten), kwam de ontwikkelde diafilm terug.

Links: de analoge spiegelreflexcamera. Rechts: spullen voor het inramen van dia’s.

Je had verschillende mogelijkheden. Je kon de film alleen laten ontwikkelen, maar je kon de dia’s ook meteen laten inramen in een plastic of kartonnen raampje. Ik raamde mijn dia’s altijd zelf in. Dat gaf hem de mogelijkheid om nog wat correcties aan te brengen, zoals bijvoorbeeld het rechtzetten van een horizon.

Dus zelf inramen. Daarvoor had je een diasnijapparaat nodig. Die kon de filmstrips precies op de juiste lengte afsnijden. Daarna was het vrij eenvoudige om de dia in het raampje te doen.

Je had ook nog de keuze om de dia’s wel of niet tussen glas in te ramen. Dat zou ‘ploppen’ kunnen voorkomen. Ja, dat ploppen zal iedereen zich nog herinneren. Ploppen van de dia’s ontstaat, doordat de naar de lamp gerichte kant warmer wordt dan de naar de lens gerichte kant. De dia gaat uitzetten, maar kan niet goed weg, omdat hij vast zit in een raampje. Aangezien de warme kant meer uitzet dan de koude kant, gaat de dia ineens bol staan. Dit geeft een ploppend geluid. Vandaar de naam ‘ploppen’. Veel projectoren hadden een autofocus functie. Die zorgde ervoor dat een dia na het ploppen automatisch weer werd scherp gesteld.

Na het monteren van de dia’s in raampjes werden ze in een diaslee gezet. Dat was een cassette waarin (meestal) plaats was voor 50 dia’s. Je moest wel goed opletten dat je dit op de juiste manier deed: ondersteboven en met de juiste zijde naar voren.
En dan, naar al dat werk, waren de dia’s klaar, en kon de eerste voorstelling worden gegeven. Daarvoor werd een soort thuisbioscoop ingericht. Daarvoor waren allerlei spullen nodig.

Links: de diaprojector. Rechts: de diavoorstelling in volle gang.

In de eerste plaats had je natuurlijk een diaprojector nodig. Dat was een projectapparaat met een behoorlijke sterke lamp (150 Watt). Bij de meeste diaprojectoren kon je de slee met dia’s er gewoon inschuiven. Met een afstandsbediening zorgde je voor het diatransport. Zittend in je stoel kon je dus van dia wisselen.

De meeste diaprojectoren hadden een slee aan de zijkant. Daarbij werden de dia’s zijwaarts in de project geschoven. Ik had een bijzondere projector, een Zunow Elektronik SL. Daarbij werden de dia’s omhoog geduwd.

Je had ook nog een goed projectiescherm nodig. Je kon natuurlijk een wit laken ophangen, maar een goed scherm (met een laagje glasparel) weerkaatste veel meer licht En dat leverde dus een helderder beeld op.

Er handig was ook een projectietafel. Daarop zette je de projector. Mijn projectietafel had twee bladen. Op het bovenste blad kwam de projector. Je kon het blad verstellen zodat het beeld precies goed op het projectiescherm viel. Op het onderste blad was plaatse voor de cassettes met dia’s die je wilde vertonen.

En dan kon de voorstelling beginnen … De gordijnen gingen dicht en de lampen gingen uit. Met nostalgie denk je eraan terug. Je zou je haast afvragen of het mogelijk is om van de tegenwoordige digitale foto’s ook dia’s te maken.

Onderstaande video brengt het hele proces van het maken en projecteren van dia’s in beeld.